De kracht van poëzie in prozaïsche tijden

Over de poëtische leeshouding en diepdiepblauw van Nikki Dekker

‘We live in a prosaic age’, schrijven Paul Hetherington and Cassandra Atherton in Prose poetry. An introduction (2020). Niet alleen is het meeste van wat we lezen – online of van papier – proza, ook de wijze waarop tekstcompetenties worden getraind en onderwezen, vertrekt vaak vanuit de prozavorm en bijbehorende conventies. Dit geldt intussen ook voor het literatuuronderwijs, stellen zij:

People are schooled in, and increasingly tend to understand literature in terms of, the conventions of prose. This means that the traditional lyric poem’s formalities may seem forced, puzzling, or out of place to many readers—and to some writers too.

Deze tendens komt tot uitdrukking in een grote nadruk op narrativiteit, op het vertellen van een geschiedenis en het lezen op plot of thema, maar ook in de voorkeur voor spreektaligheid boven poëtisch taalgebruik. Het strak gecomponeerde, minimalistische gedicht voelt uit de tijd; een weinig passende uitdrukkingsvorm wanneer overvloed en soepele branding de boventoon voeren.

Dit neemt niet weg dat de poëtische impuls nog wel degelijk aanwezig is, aldus Hetherington en Atherton. ‘[T]he urge to articulate what is otherwise unsayable’ blijft. We hebben nog steeds behoefte het onzegbare in woorden te vatten en om ons lyrisch te uiten.

Tussen de twee uitersten van proza en poëzie positioneren Hetherinton en Atherton het prozagedicht. Prose poetry zien zij als een literaire vorm waarin de poëtische impuls een nieuwe uitdrukking vindt, één die past bij de prozaïsche tijd waarin we leven. In prozapoëzie wordt de connectie met de werkelijkheid opnieuw gelegd, stellen zij, juist omdat het meer aansluiting zoekt bij het narratieve zonder dat daarbij het meerstemmige of niet-functionele wordt losgelaten. Het poëtische krijgt nog op een andere manier betekenis: in een wereld waarin functioneel taalgebruik domineert, vraagt poëzie om een dralende houding en nodigt uit om voor even niet doelgericht bezig te zijn. Zo bezien kunnen we met de auteurs stellen dat ‘the poetic penetrates further than perhaps any of us had previously imagined’.

*

Aan die laatste suggestie moet ik denken bij het lezen van diepdiepblauw, de debuutroman van Nikki Dekker, een origineel coming of age-verhaal waarin een naamloze ik-verteller haar zoektocht naar (seksuele) identiteit en haar persoonlijke ervaringen op dit gebied koppelt aan gefragmenteerde beschrijvingen van allerhande zeebewoners. We lezen over de octopus en platvis, over zeeslak, haai en potvis, maar ook over de zeermeermin, tiktaalik en lelijke blobvis. Het naast elkaar plaatsen van menselijke en niet-menselijke beslommeringen levert een enorme rijkdom aan parallellen op. Het dwingt je als lezer de menselijke geschiedenis in de veel langere, niet-menselijke geschiedenis te plaatsen. Door tussen de fragmenten steeds een ‘&’-teken te plaatsen, wordt de lezer bovendien continu aangespoord de paralellen in gedrag en geschiedenis actief te zoeken.

Een ander opvallend element in deze roman zijn de verschillende meta-reflectieve scenes waarin de hoofdpersoon reflecteert over het schrijven zelf. In een van die scènes komt de hierboven genoemde spanning tussen proza en poëzie expliciet naar voren en wordt tevens gezocht naar een antwoord. Het antwoord dat diepdiepblauw biedt is volgens mij net anders dan de auteurs van Prose poetry voorstellen.

Tijdens een avond in de kroeg, na afloop van een poëzieprogramma, vraagt iemand aan de ik-verteller hoe het met haar gedichten gaat. Voor de lezer is dit nieuwe informatie over de hoofdpersoon. Blijkbaar is ze een dichter. Haar antwoord verheldert waarom we dit nog niet wisten:

‘Dat doe ik niet meer’, zeg ik. ‘Ik weet niet waarom. Het trekt me niet.’ (p.99)

Prompt mengt ene Ruben, die achter haar rug aan het meeluisteren was en die ze vaag herkent, zich in het gesprek. Hij weet precies wat het probleem is en waarom ze geen gedichten meer schrijft:

‘Jouw poëzie is altijd aan iemand anders gericht,’ legt Ruben uit. ‘Alsof je nog een appeltje met iemand te schillen hebt. Je richt je tot een specifieke jij, een niet-universele lezer. Ėchte poëzie praat niet tegen andere mensen, maar verwijst alleen naar zichzelf’. (p.99)

Ze staat met haar mond vol tanden. Pas later komt ze tot een respons en constateert ze dat zij en Ruben er een andere poëtica op nahouden. Waar Ruben poëzie verbindt aan zelfreferentialiteit en een vooronderstelde universele lezer, daar kan de ik-verteller literatuur niet anders zien dan situationeel en subjectgebonden.

Ik ben niet geïnteresseerd in systemen die in zichzelf gekeerd zijn, alleen in middelen om beter te begrijpen wat er hier gebeurt. (p.100)

De twee spreeksituaties – de ene gericht op een ‘specifieke jij’, de ander op een universele lezer ­– gaan blijkbaar niet goed samen. ‘Een tekst die tegen zichzelf praat – die heeft geen mens meer nodig.’ Zulke teksten wil zij niet schrijven.

De compleet vanzelfsprekende manier waarop Ruben, zonder een zweem van ironie, de genoemde zelfreferentialiteit verbindt aan échte poëzie draagt mede bij aan het feit dat de ik-verteller niet weet hoe te reageren en stilvalt. Echte poëzie is blijkbaar autonoom en tijdloos, alles wat ‘specifiek gericht’ is wordt daarmee verbannen naar het domein van de niet echte (onechte? onwaarachtige? nep-?) poëzie. Aangezien het specifiek richten voor haar juist de drijfveer vormt voor literatuur ontneemt hij haar, als schrijver, in wezen het spreekrecht.

*

In Rubens woorden klinkt het bekende beeld door van poëzie als een spreken ‘met de rug naar lezer’. Dit beeld is onder meer bekend geworden via Northrop Frye’s Anatomy of Criticism (1957). In de Nederlandse letterkunde wordt het naar voren gehaald in Op poëtische wijze (1996) van Ernst van Alphen, Lizet Duyvendak, Maaike Meijer en Ben Peperkamp. Met een verwijzing naar Frye stellen de auteurs in deze ‘handleiding voor het lezen van poëzie’ dat de lezer van poëzie tot een ‘toehoorder’ wordt gemaakt, iemand die zich in een situatie bevindt ‘waarin hij of zij iets leest, dat niet tot hem of haar gericht is.’ De poëzielezer is – letterlijk net als Ruben – iemand die afluistert:

(…) poëzie wordt niet aangehoord, maar afgeluisterd. (p.22)

Wat diepdiepblauw duidelijk maakt in vorm én inhoud is dat dit onderscheid tussen proza en poëzie, als een onderscheid tussen gericht versus ongericht spreken, niet goed standhoudt.

Voor de verteller in diepdiepblauw hebben de traditional lyric poem’s formalities weinig zeggingskracht, het gedichten schrijven heeft inderdaad haar belangstelling niet meer. Dit betekent echter allerminst dat de ‘poëtische impuls’ afwezig is. Integendeel, de titel van de roman geeft het eigenlijk al aan: het poëtische taalspel is een belangrijke stuwende kracht juist ook als middel om beter te begrijpen wat ‘hier’ gebeurt. Hoe feitelijk de beschrijvingen van de zeebewoners soms ook is, uiteindelijk zijn het constructies van de schrijver die beter wil begrijpen waarom steeds weer hetzelfde verhaal wordt verteld ‘van mannetjes die om vrouwtjes heen draaien’ (p.257). Hiertegenover presenteert zij een ander, meer divers en veel beweeglijker verhaal.

Geen enkele vis bestaat voor zichzelf, niet hier, niet op deze pagina’s, ik ben een monster dat ze allemaal opeet, een voor een, in oneindig veel kleine hapjes tot ik zo misselijk ben dat ik ze uit mijn mondhoek weer naar buiten laat druipen, het zijn allemaal verhalen, verhalen waarin een verhaal wordt verteld, hij zei, zij zei, maar ik zeg en ik bepaal en ik laat mij door niemand meer vertellen wat liefde zogenaamd allemaal wel kan doen. (p.229)

Leven we daadwerkelijk in prozaïsche tijden? Misschien, maar dan nog lijkt het mij te absoluut gesteld. Veeleer nemen het poëtische en lyrische andere vormen aan, in het geval van diepdiepblauw een meer narratieve vorm die beter past bij een poëtica van ‘gericht spreken’. Ik zou daarom eerder zeggen dat proza en poëzie dichter naar elkaar toegroeien, in de vorm van prozagedichten, maar zeker ook in de vorm van poëtisch proza.