De kracht van poëzie in prozaïsche tijden

Over de poëtische leeshouding en diepdiepblauw van Nikki Dekker

‘We live in a prosaic age’, schrijven Paul Hetherington and Cassandra Atherton in Prose poetry. An introduction (2020). Niet alleen is het meeste van wat we lezen – online of van papier – proza, ook de wijze waarop tekstcompetenties worden getraind en onderwezen, vertrekt vaak vanuit de prozavorm en bijbehorende conventies. Dit geldt intussen ook voor het literatuuronderwijs, stellen zij:

People are schooled in, and increasingly tend to understand literature in terms of, the conventions of prose. This means that the traditional lyric poem’s formalities may seem forced, puzzling, or out of place to many readers—and to some writers too.

Deze tendens komt tot uitdrukking in een grote nadruk op narrativiteit, op het vertellen van een geschiedenis en het lezen op plot of thema, maar ook in de voorkeur voor spreektaligheid boven poëtisch taalgebruik. Het strak gecomponeerde, minimalistische gedicht voelt uit de tijd; een weinig passende uitdrukkingsvorm wanneer overvloed en soepele branding de boventoon voeren.

Dit neemt niet weg dat de poëtische impuls nog wel degelijk aanwezig is, aldus Hetherington en Atherton. ‘[T]he urge to articulate what is otherwise unsayable’ blijft. We hebben nog steeds behoefte het onzegbare in woorden te vatten en om ons lyrisch te uiten.

Tussen de twee uitersten van proza en poëzie positioneren Hetherinton en Atherton het prozagedicht. Prose poetry zien zij als een literaire vorm waarin de poëtische impuls een nieuwe uitdrukking vindt, één die past bij de prozaïsche tijd waarin we leven. In prozapoëzie wordt de connectie met de werkelijkheid opnieuw gelegd, stellen zij, juist omdat het meer aansluiting zoekt bij het narratieve zonder dat daarbij het meerstemmige of niet-functionele wordt losgelaten. Het poëtische krijgt nog op een andere manier betekenis: in een wereld waarin functioneel taalgebruik domineert, vraagt poëzie om een dralende houding en nodigt uit om voor even niet doelgericht bezig te zijn. Zo bezien kunnen we met de auteurs stellen dat ‘the poetic penetrates further than perhaps any of us had previously imagined’.

*

Aan die laatste suggestie moet ik denken bij het lezen van diepdiepblauw, de debuutroman van Nikki Dekker, een origineel coming of age-verhaal waarin een naamloze ik-verteller haar zoektocht naar (seksuele) identiteit en haar persoonlijke ervaringen op dit gebied koppelt aan gefragmenteerde beschrijvingen van allerhande zeebewoners. We lezen over de octopus en platvis, over zeeslak, haai en potvis, maar ook over de zeermeermin, tiktaalik en lelijke blobvis. Het naast elkaar plaatsen van menselijke en niet-menselijke beslommeringen levert een enorme rijkdom aan parallellen op. Het dwingt je als lezer de menselijke geschiedenis in de veel langere, niet-menselijke geschiedenis te plaatsen. Door tussen de fragmenten steeds een ‘&’-teken te plaatsen, wordt de lezer bovendien continu aangespoord de paralellen in gedrag en geschiedenis actief te zoeken.

Een ander opvallend element in deze roman zijn de verschillende meta-reflectieve scenes waarin de hoofdpersoon reflecteert over het schrijven zelf. In een van die scènes komt de hierboven genoemde spanning tussen proza en poëzie expliciet naar voren en wordt tevens gezocht naar een antwoord. Het antwoord dat diepdiepblauw biedt is volgens mij net anders dan de auteurs van Prose poetry voorstellen.

Tijdens een avond in de kroeg, na afloop van een poëzieprogramma, vraagt iemand aan de ik-verteller hoe het met haar gedichten gaat. Voor de lezer is dit nieuwe informatie over de hoofdpersoon. Blijkbaar is ze een dichter. Haar antwoord verheldert waarom we dit nog niet wisten:

‘Dat doe ik niet meer’, zeg ik. ‘Ik weet niet waarom. Het trekt me niet.’ (p.99)

Prompt mengt ene Ruben, die achter haar rug aan het meeluisteren was en die ze vaag herkent, zich in het gesprek. Hij weet precies wat het probleem is en waarom ze geen gedichten meer schrijft:

‘Jouw poëzie is altijd aan iemand anders gericht,’ legt Ruben uit. ‘Alsof je nog een appeltje met iemand te schillen hebt. Je richt je tot een specifieke jij, een niet-universele lezer. Ėchte poëzie praat niet tegen andere mensen, maar verwijst alleen naar zichzelf’. (p.99)

Ze staat met haar mond vol tanden. Pas later komt ze tot een respons en constateert ze dat zij en Ruben er een andere poëtica op nahouden. Waar Ruben poëzie verbindt aan zelfreferentialiteit en een vooronderstelde universele lezer, daar kan de ik-verteller literatuur niet anders zien dan situationeel en subjectgebonden.

Ik ben niet geïnteresseerd in systemen die in zichzelf gekeerd zijn, alleen in middelen om beter te begrijpen wat er hier gebeurt. (p.100)

De twee spreeksituaties – de ene gericht op een ‘specifieke jij’, de ander op een universele lezer ­– gaan blijkbaar niet goed samen. ‘Een tekst die tegen zichzelf praat – die heeft geen mens meer nodig.’ Zulke teksten wil zij niet schrijven.

De compleet vanzelfsprekende manier waarop Ruben, zonder een zweem van ironie, de genoemde zelfreferentialiteit verbindt aan échte poëzie draagt mede bij aan het feit dat de ik-verteller niet weet hoe te reageren en stilvalt. Echte poëzie is blijkbaar autonoom en tijdloos, alles wat ‘specifiek gericht’ is wordt daarmee verbannen naar het domein van de niet echte (onechte? onwaarachtige? nep-?) poëzie. Aangezien het specifiek richten voor haar juist de drijfveer vormt voor literatuur ontneemt hij haar, als schrijver, in wezen het spreekrecht.

*

In Rubens woorden klinkt het bekende beeld door van poëzie als een spreken ‘met de rug naar lezer’. Dit beeld is onder meer bekend geworden via Northrop Frye’s Anatomy of Criticism (1957). In de Nederlandse letterkunde wordt het naar voren gehaald in Op poëtische wijze (1996) van Ernst van Alphen, Lizet Duyvendak, Maaike Meijer en Ben Peperkamp. Met een verwijzing naar Frye stellen de auteurs in deze ‘handleiding voor het lezen van poëzie’ dat de lezer van poëzie tot een ‘toehoorder’ wordt gemaakt, iemand die zich in een situatie bevindt ‘waarin hij of zij iets leest, dat niet tot hem of haar gericht is.’ De poëzielezer is – letterlijk net als Ruben – iemand die afluistert:

(…) poëzie wordt niet aangehoord, maar afgeluisterd. (p.22)

Wat diepdiepblauw duidelijk maakt in vorm én inhoud is dat dit onderscheid tussen proza en poëzie, als een onderscheid tussen gericht versus ongericht spreken, niet goed standhoudt.

Voor de verteller in diepdiepblauw hebben de traditional lyric poem’s formalities weinig zeggingskracht, het gedichten schrijven heeft inderdaad haar belangstelling niet meer. Dit betekent echter allerminst dat de ‘poëtische impuls’ afwezig is. Integendeel, de titel van de roman geeft het eigenlijk al aan: het poëtische taalspel is een belangrijke stuwende kracht juist ook als middel om beter te begrijpen wat ‘hier’ gebeurt. Hoe feitelijk de beschrijvingen van de zeebewoners soms ook is, uiteindelijk zijn het constructies van de schrijver die beter wil begrijpen waarom steeds weer hetzelfde verhaal wordt verteld ‘van mannetjes die om vrouwtjes heen draaien’ (p.257). Hiertegenover presenteert zij een ander, meer divers en veel beweeglijker verhaal.

Geen enkele vis bestaat voor zichzelf, niet hier, niet op deze pagina’s, ik ben een monster dat ze allemaal opeet, een voor een, in oneindig veel kleine hapjes tot ik zo misselijk ben dat ik ze uit mijn mondhoek weer naar buiten laat druipen, het zijn allemaal verhalen, verhalen waarin een verhaal wordt verteld, hij zei, zij zei, maar ik zeg en ik bepaal en ik laat mij door niemand meer vertellen wat liefde zogenaamd allemaal wel kan doen. (p.229)

Leven we daadwerkelijk in prozaïsche tijden? Misschien, maar dan nog lijkt het mij te absoluut gesteld. Veeleer nemen het poëtische en lyrische andere vormen aan, in het geval van diepdiepblauw een meer narratieve vorm die beter past bij een poëtica van ‘gericht spreken’. Ik zou daarom eerder zeggen dat proza en poëzie dichter naar elkaar toegroeien, in de vorm van prozagedichten, maar zeker ook in de vorm van poëtisch proza.

In dialoog met de zee

Voor het themadossier ‘De dialoog’ van LOCUS. Tijdschrift voor Cultuurwetenschappen schreef ik over de manier waarop 21e-eeuwse schrijvers van klimaatliteratuur in gesprek gaan met de zee. Wat zijn de mogelijkheden (en beperkingen) van de literaire vorm om die dialoog tot stand te brengen en om via literatuur bij te kunnen dragen aan een groter klimaatbewustzijn?

Literatuur weerspiegelt de maatschappij. Wat dat betreft was het een kwestie van tijd voordat Nederlandse schrijvers de klimaatcrisis zouden gaan adresseren. In 2016 kon nog met verbazing worden vastgesteld dat klimaat als thema nagenoeg afwezig was in de Nederlandse letteren. ‘I still have yet to find a Dutch example of literary fiction in which the landscape, especially in relation to climate crisis, is central,’ stelde Astrid Bracke in haar lezing ‘Braving the North or Conquering the Sea: A Comparative Approach to British, German and Dutch Fiction on Climate’ (2016). [1] Een jaar later – meer precies na de publicatie van Lieke Marsmans debuutroman Het tegenovergestelde van een mens (2017) – keert het tij snel. Anno 2023 is het haast ondenkbaar dat literaire auteurs het thema klimaat niet behandelen in hun werk. ‘Ik was er zelf verbaasd over,’ vertelt bijvoorbeeld schrijfster Ellen de Bruin over hoe het onderwerp klimaatverandering haar romans Onder het ijs (2018) en Kraaien in het paradijs (2021) binnensijpelde. ‘De klimaatcrisis is voor mij zo’n aanwezige realiteit dat het vanzelf gebeurde.’ [2]

De Bruins opmerking sluit aan bij wat Marco Bould in zijn gelijknamige studie the anthropocene unconscious noemt. Of auteurs nu wel of niet actief met het onderwerp bezig zijn, iedere cultuuruiting geeft volgens Bould onbewust rekenschap van het idee dat het huidige geologische tijdperk wordt gekenmerkt door de invloed van de mens (Grieks: anthropos) op het aardse klimaat. Daarmee zijn alle fictieve verhalen die we vertellen via literatuur, film, kunst of televisieseries, verhalen over het antropoceen, aldus Bould. ‘What if all the stories we tell are stories about the Anthropocene? About climate change?’ [3] Het klimaat is als thema niet zozeer afwezig in romans, we herkennen het simpelweg nog onvoldoende om écht op te kunnen merken. Precies dit maakt Boulds stelling zo prikkelend: het nodigt uit tot het herlezen van álle literatuur, niet alleen die werken die zich expliciet afficheren als ‘klimaatfictie’.

Literatuur is echter niet alléén een weerspiegeling van ontwikkelingen in de maatschappij, zoals hierboven gesteld. Schrijvers pogen via hun werk vaak ook een interventie te plegen in het maatschappelijke debat. [4] In het geval van klimaatfictie komt dit pregnant naar voren. ‘[H]et is tijd om onze stem als een vuist in de lucht te gooien,’ schrijven bijvoorbeeld de Klimaatdichters, een snelgroeiende beweging van Nederlandse en Vlaamse woordkunstenaars. In hun missiestatement stellen zij onder meer:

We zijn lyrisch over de natuur en ziedend over de destructie. We zetten de schoonheid van de taal in voor bewustwording. We willen mens en planeet verbinden en de individuele en collectieve verantwoordelijkheid versterken. [5]

Hier is van een ‘antropoceenonbewuste’ geen sprake. Deze auteurs zetten zich (gezamenlijk) in om bestaande bewustwording te vergroten. [6] Dat klinkt bewonderenswaardig, maar hoe doen schrijvers dit precies? Exacter gesteld: hoe wordt het ecologisch commentaar vormgegeven met de literaire middelen die de schrijver ter beschikking staan? In deze bijdrage verken ik deze vraag aan de hand van een analyse van enkele literaire werken uit de eenentwintigste eeuw waarin specifiek de weergave van de aquatische omgeving centraal staat. Aan bod komen achtereenvolgens Vis (2009) van Anton Valens, Wieren (2018) van Miek Zwamborn en Zee nu (2022) van Eva Meijer. Het gaat mij daarbij minder om de ‘schoonheid van de taal’ zoals begrepen door de dichter, maar meer om de mogelijkheden van de literaire vorm voor de romanschrijver.

(…)

***

Lees het hele artikel ‘‘En de mensen konden alleen nog maar luisteren.’ Eenentwintigste-eeuwse schrijvers van klimaatliteratuur in dialoog met de zee’ in LOCUS (Open Access).

Lees hier de inleiding die Martijn van der Burg en ik schreven voor het themadossier ‘De dialoog’ van LOCUS.

Mini-symposium Klimaatfictie

Op 28 mei jl. vond in bibliotheek Bibliorura (Roermond) het mini-symposium ‘Klimaatfictie’ plaats, georganiseerd door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde afdeling Zuid. Collega Marjolein van Herten verzorgde een mooie inleiding op het debat over klimaatliteratuur in Nederland en gaf daarmee een sneak preview van de nieuwe cursus ‘Culturele perspectieven op het klimaatdebat’ die aankomende september aan de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit van start gaat. In aansluiting ging ik in op het motief van de zee en zeeleven in enkele recente literaire werken en de vraag waarom dit zo’n centraal thema vormt in klimaatfictie (zie abstract hieronder). Dichter Moya De Feyter gaf tot slot een prachtige voordracht en toelichting op haar werk waaronder ook haar activiteiten als ‘klimaatdichter’. Het was een mooie middag!

ABSTRACT

Het water aan de lippen: de zee en zeeleven als centraal thema in klimaatfictie 

In klimaatfictie vormt de omgeving vaak veel meer dan een betekenisvol decor; ze krijgt zelf agency. De mens staat niet langer superieur boven de natuur, maar wordt verbeeld als een vorm van leven naast allerlei andere niet-menselijke levensvormen. In deze lezing ga ik na hoe dit gebeurt in enkele werken die specifiek de zee en haar bewoners tot onderwerp nemen. Aan bod komen o.a. Anton Valens’ novelle Vis (2009) over de boomkorkotter DH731 die voert op De Duitse Bocht, de wonderlijke ‘cultuurgeschiedenis’ Wieren (2018) van auteur en beeldend kunstenaar Miek Zwamborn en de klimaatroman Zee nu (2022) van Eva Meijer. Daarnaast sta ik stil bij de vraag waarom juist de zee zo’n aantrekkingskracht uitoefent, niet alleen op auteurs maar ook op de ecokritiek zelf, de studierichting die expliciet aandacht vraagt voor de relatie tussen literatuur en de biologische leefwereld waar zij, zoals elke andere cultuurvorm, deel van uitmaakt. 

Slangen

Voor DW B schreef ik over Slangen, de dwarse nieuwe bundel van Dominique De Groen: over trage revoluties, horrorachtige pixelige ikken en hoe het lichaam danst en zingt (ondanks alles). Lees haar werk!

“Met Slangen toont Dominique De Groen opnieuw en op volstrekt eigen wijze dat het literaire experiment springlevend is, misschien wel de enige (uit)weg voor leven in een wereld die reeds over de rand gevallen is.”

De kritieken van DW B verschijnen tegenwoordig online.

Poletcetera

Op donderdag 18 november werd de driejaarlijkse Sybren Poletprijs voor de tweede keer uitgereikt aan dichter, schrijver en beeldend kunstenaar Michael Tedja. Ondanks de aangescherpte coronamaatregelen kon de feestelijke uitreiking doorgang vinden in Felix Meritis te Amsterdam. Het was een hele mooie middag waarin het werk van Tedja én Polet gevierd werd met beeld, muziek en voordracht. Stadsdichter Gershwin Bonevacia droeg vroege gedichten van Polet voor, schrijfster Annelies Verbeke sprak een lofrede op Tedja’s literaire oeuvre uit en Eva van Manen verzorgde een muzikale reactie op het werk van Polet (“nieuwe deuren / hebben we nodig / naar een weelde / in ons hoofd”).

Verheugend bericht was er ook vanuit de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (DBNL) die komende jaren aan de slag gaat het volledige oeuvre van Sybren Polet te digitaliseren. De eerste titels zijn al te lezen via de website. Dwaal bijvoorbeeld met Mr. Iks of de X-Mens rond in de bundel persoon/onpersoon:

Dan, eindelijk licht, de hoogtezon in zicht…

En/verder, verder: zichtbaar nu,

hij fotografeert alle politieagenten, alle fotografen (het werkt

verwarrend), alle politici./Ontvoert de minister-president

en dwingt hem spitskool te eten, betaalgebaren te maken.

Koopt alle reklamezendtijd op en laat het scherm blanko:

Het publiek is radeloos, weet niet wat te kopen, maakt amok –

En verder, verder, rusteloos, recidivist –

(…)

De Sybren Poletprijs is een van de grootste literaire prijzen in het Nederlandse taalgebied en is ter bekroning van het oeuvre van een Nederlandstalige auteur die schrijft en werkt in de geest van de experimentele dichter, prozaschrijver en essayist Sybren Polet (1924-2015).

Campusficties

De universitaire wereld spreekt al sinds vroegmoderne tijden tot de verbeelding van literaire auteurs. Vooral in de Anglo-Amerikaanse literatuur vierde de ‘campus novel’ hoogtij als een satirische ontleding van de microkosmos op de campus. Maar ook in andere taalgebieden is campusfictie te vinden, die bovendien vaak expliciet op de populaire Anglo-Amerikaanse voorbeelden reageert. Voor de zomer verscheen bij Academia Press de meertalige bundel Campus Fictions. Literary and intermedial constructions of the university world waarin dit curieuze en vermakelijke genre onder de loep wordt genomen.

Esther Op de Beek (Universiteit Leiden) en ik droegen een hoofdstuk bij over nieuwe (digitale) vormen van Nederlandstalige campusfictie. Het hoofdstuk bespreekt Omerta van Wouter Oudemans dat zijn oorsprong heeft in digitale nieuwsbrieven die Oudemans aan zijn studenten en andere geïnteresseerden stuurde, het als ‘weblogroman’ aangekondigde Breukvlak van Eelco Runia en het online ‘managersfeuilleton’ De verleden tijd van lijken van Marc van Oostendorp. Welk beeld van het genre en, daarmee samenhangend, welk beeld van de universiteit treedt naar voren in deze markante nieuwe voorbeelden van universiteitsliteratuur? Je leest het in de mooie bundel Campus Fictions / Campusfictie!

***

Op neerlandistiek.nl verscheen een eerste bespreking van het boek. 

neo-realisme: just a joke?

Duchamp en wheel

Onder de titel ‘Picturing Reality‘ stelt het aankomende ALCS Congres (zomer 2018) de relatie tussen kunst en werkelijkheid centraal. Vertrekpunt is de aanname dat kunst – ook als zij geen nadrukkelijke band met de vertrouwde realiteit aangaat – ons iets kan leren over de werkelijkheid. Deze aanname impliceert voor de congresorganisatie dat er vooral gekeken wordt naar zogenaamde ‘contact zones’, het literaire werk als ontmoetingsplaats van feit en fictie bijvoorbeeld, of van leven en kunst, van waarheid en verbeelding. Ik neem het thema ‘Picturing Reality’ te baat om door te denken op het onderwerp waar ik al sinds mijn studie door gefascineerd ben: de manier waarop Nederlandse auteurs zich vanaf het einde van de jaren ’50 laten inspireren door de moderne beeldende kunst om de literatuur te vernieuwen en hoe dit type literatuur – door literatuurhistorici ‘neo-realisme’ gedoopt – als minder literair, en zelfs als onartistiek wordt gewaardeerd.

Recente literaire ontwikkelingen, zoals de grote populariteit van ‘waar gebeurde’ persoonlijke verhalen en de wens van schrijvers om met hun werk expliciet ‘in de wereld’ te willen staan als ook het bijbehorende engagement-debat, maken bestudering van het neo-realistische werk uit de (late) jaren ’50 en jaren ’60 opnieuw relevant. Waar kwam de behoefte van auteurs als K. Schippers en Armando vandaan om de realiteit als een ready made in de literatuur te brengen? In hoeverre verschilt het neo-realistische gebaar, of komt het overeen, met de beweging richting de werkelijkheid in de literatuur van nu, zoals die bijvoorbeeld wordt gesignaleerd door David Shields in zijn pamflet Reality Hunger (2010)?

 

Hieronder het Engelstalig abstract van mijn bijdrage aan ‘Picturing Reality’ dat plaatsvindt van 28 tot en met 30 juni 2018 aan de University of Sheffield. Zie de website van the Association for Low Countries Studies voor het volledige programma en aanmelding. 

 

Abstract

When in the 60s neo-realistic Dutch writers such as K. Schippers, J. Bernlef, Armando and Hans Sleutelaar started to adopt the ready made-principle the literary establishment was shocked. Although these writers took inspiration from international artists, such as Marcel Duchamp and Robert Rauschenberg, the application of the ‘ready made’ within (Dutch) literature was evaluated as ‘easy’, ‘lazy’, ‘just a joke’ and moreover ‘non artistic’ (see Mourits 2001).

Until today this reaction to the neo-realistic gesture pops up. Recently, critic Arjan Peters for example stated that Schippers was fooling his readers (de Volkskrant, 16/09/2017). Underneath this evaluation lies a strong believe in literature being different from reality; the idea that the artist – by means of his exceptional talent – can offer us an alternative reality. At the same time, this view is much contested by those who argue that literature should not be approached as something different from reality, but as a means to (critically) break into reality (see Vaessens 2009 and Van Rooden 2015).

Still, within this debate which in the Netherlands circles strongly around the notion of ‘engagement’, the neo-realistic gesture of the ‘ready made’ is much neglected. In my contribution I like to revisit the work of K. Schippers and Armando, two writers who are still active, and propose a different interpretation of their work within the current debate on literary engagement. As a guideline I like to take David Shields thought-provoking manifesto Reality Hunger (2010) in which Shields argues that a new literary model has arrived, one that builds heavily upon the ‘ready made’-principle and hence meets our deep need for reality in a high-tech, mediated world.

 

Afbeelding: Marcel Duchamp met Bicycle wheel (1913)   

‘Scientific’ Literary Studies

Matthew_Arnold_Waddy_1872

On December 20th, literary scholar Angus Nicholls (Queen Mary University London) will deliver a lecture on the ‘science’ of literary studies for the national research school literary studies (OSL). After his lecture – entitled ”Scientific’ Literary Studies During the Late Nineteenth Century and Today: a Critical Overview’ – there will be time for discussion on the question of literary studies’ scientific state and status, then and now, in and outside the Netherlands.

Everybody is warmly invited to attend the lecture and discussion!

The event takes place in Amsterdam from 15:00 to 17:00 (PCHoofthuis, room 5.59). See also the website of OSL for the details.

 

Short summary of the lecture:

The late nineteenth century was a period in which academic disciplines began to form and professionalize themselves in modern research universities. Like many disciplines during this period, literary studies (Literaturwissenschaft) attempted to establish itself by arguing that its methods were ‘scientific’ or wissenschaftlich. But here the key term in the debate – that of ‘science’ (Wissenschaft) – was a contested one, and was defined in different ways, in different cultural contexts, by different protagonists in the field. In this paper, I will attempt to show that these nineteenth-century debates on the ‘scientific’ nature of literary studies bear a striking similarity to present day discussions. This is so because – especially in the UK system – the humanities continue to be assessed and funded according to models predominantly derived from research in the natural sciences; models which favour a linear conception of objective scientific progress and which valorise quantifiable impact upon society. This paper will offer an overview of this subject in relation to British and German intellectual history, as part of an introduction to a larger monograph project. Some of the better-known thinkers treated will include Matthew Arnold, Thomas Henry Huxley, Wilhelm Dilthey and Wilhelm Scherer.

 

Afbeelding: Matthew Arnold (1822-1888) balancing between poetry and philosophy by Frederick Waddy, 1872

 

 

 

Beeldspraak

kees_hin_3

In de jaren zeventig en tachtig zond de publieke omroep het kunstprogramma Beeldspraak uit. Het format was bijzonder los, iedere cineast met een goed en sprankelend idee kon een voorstel doen, zolang het maar een eigenzinnig portret opleverde van de betreffende kunstenaar, dichter, schrijver of componist. ‘We volgden wat actueel was en wat interessant was in de kunst of daaromheen’, vertelt filmmaker Kees Hin die samen met K. Schippers, Hans Nieman, Jonne Severijn en Jan Venema de redactie vormde. ‘We wilden film zien als een vorm van wandelen, niet als zelfverheffing’. Het leverde zeer uiteenlopende en bijzondere documentaires op over Jan Hanlo, Jacques Rigaut, Pessoa, Doeschka Meijssing, Armando, Jaap Hillenius, Jan Dibbets, Margo Minco, Stefan Themerson en vele anderen.

Op vrijdagmiddag 24 november toont K. Schippers enkele Beeldspraak-fragmenten tijdens het Campertsymposium, dat dit jaar als thema heeft ‘Literatuur op tv’. Andere sprekers zijn o.a. Adriaan van Dis, Büch-biograaf Eva Rovers, Connie Palmen en boeken-presentator Jeroen van Kan. Ik heb de eer Schippers aan de tand te voelen over zijn bijdrage voor de televisie in de jaren zeventig en tachtig.

 

Zie de website van het Literatuurmuseum voor meer informatie.

Afbeelding: Screenshot uit een film over Kees Hin, gemaakt in opdracht van EYE. Vorig jaar besteedde EYE uitgebreid aandacht aan het oeuvre van Kees Hin en zijn Beeldspraak-producties in het bijzonder.

 

De Boekmanstichting bracht verslag uit van de middag rond ‘Literatuur en tv’ (inclusief foto’s).

Ook  Literair Nederland besteedde aandacht aan het symposium.