Schijncadeautje

johannawesterdijk‘100 vrouwen erbij als hoogleraar’ kopte de Volkskrant afgelopen donderdag op de voorpagina. Van de 4500 hoogleraren die Nederland op het moment telt zijn er 750 vrouw. Dat is minder dan 1 op 5. Met die verhouding is Nederland internationaal ‘hekkensluiter’, vermeldt de krant. Minister Jet Bussemaker wil dit graag veranderen en stelt 5 miljoen beschikbaar voor het benoemen van honderd extra vrouwelijke hoogleraren in 2017. Aan het einde van het jaar zou iedere faculteit in Nederland zo een vrouwelijke hoogleraar méér moeten tellen.

De maatregel is minder spectaculair dan de krantenkop doet vermoeden, zo merkt ook Ger Groot op in Trouw dit weekend. Het gaat namelijk om het bevorderen van ‘geschikte vrouwelijke universitair hoofddocenten’ tot hoogleraar: ‘Er komen dus niet meer vrouwen bij aan de universiteit. Een aantal ervan krijgt alleen een hogere rang’. De maatregel camoufleert volgens hem een veel fundamenteler probleem waar de Nederlandse universiteiten mee kampen, en dat is het gebrek aan doorstroom: ‘de universiteit zit voorlopig nog tjokvol vast personeel – en als er eens iemand vertrekt of met pensioen gaat, wordt zijn plaats wegbezuinigd’. Ook Sijbolt Noorda, oud-rector van de Universiteit van Amsterdam en oud-voorzitter van de VSNU (waar de cijfers over personele bezetting vandaan komen) benadrukt dit punt in de Volkskrant. De man/vrouw-verhoudingen zijn scheef, onderstreept hij, maar men moet niet vergeten dat ‘de hele wetenschappelijke doorstroom is gestagneerd door jarenlange bezuinigingen. Iedereen op de universiteit wacht op promotie, mannen net zo goed als vrouwen’.

In het licht van dit fundamentele probleem zou de maatregel van Bussemaker dus ook kunnen worden gezien als aanzet (hoe klein ook) om de doorstroom te stimuleren (zij het voor een specifieke groep ondervertegenwoordigde wetenschappers). Maar zo ziet Ger Groot het niet. Hij bestempelt Bussemakers 5 miljoen niet alleen als een ‘schijncadeautje’, maar ziet het ook als een overtreding van een van de basisregels van het universitaire spel. Bij aanstellingen van hoogleraren zou ‘de vraag naar ras, geslacht, geloof of nationaliteit’ er niet toe moeten doen, schrijft hij, alleen ‘wetenschappelijke en educatieve uitnemendheid’ mag doorslaggevend zijn voor een benoeming.

Nu denk ik dat er geen wetenschapper is die het hier mee oneens zal zijn, wetenschappelijke en educatieve uitnemendheid moet doorslaggevend zijn. Toch wringt er iets in Groots conclusie, want waarom zou het bevorderen van vrouwen tot hoogleraar inhouden dat deze basisregel met voeten wordt getreden? Met andere woorden, hoe kan het dat de zinsnede ‘bij gelijke geschiktheid gaat de voorkeur uit naar een vrouw’ impliceert dat kwaliteit als belangrijkste criterium wordt veronachtzaamd? Wat is er mis met diversiteit op de werkvloer als extra doelstelling (zo wijst Robert Vonk in reactie op Ger Groot op het feit dat de ondervertegenwoordiging ook geldt voor wetenschappers met een migratieachtergrond)? Illustreert het gemak waarmee de koppeling wordt gemaakt tussen quotum en kwaliteit niet juist dat het hier om veel meer gaat dan een schijncadeautje?

***

Afbeelding: Johanna Westerdijk (1883-1961), eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland, met mannen en bier. Fotograaf: Nico Schuitvlot. 

Geen standbeeld voor de criticus

Statler&Waldorf-Balcony“De criticus is traditioneel behept met een slecht imago. Al vanaf het ontstaan van de kritiek, in de vorm zoals wij die nu kennen (de bespreking of ‘recensie’) zijn er voorbeelden te vinden van de slechte reputatie van de criticus. In hun literatuurgeschiedenis Worm en donder (2013) halen Leemans & Johannes een aardig voorbeeld aan uit de vroegmoderne Nederlandse literatuur. Het betreft een vers van Johannes Lublink de Jonge (1736-1816), voorman van het Amsterdamse literaire genootschap Concordia et Libertate. Het gaat over een ondankbare dinergast die zijn ongezouten mening geeft over de maaltijd die hij net heeft genoten. Vanuit het perspectief van de gastheer horen we wat die mening was:

Gansch anders had de man ’t verwacht;
Hy vond by my niets fraais, niets vreemds, niets uitgelezen;
De soep was veel te laf, de visch te gaar gekookt;
De wyn niet fyn genoeg, het vleesch niet goed gerookt;
In ’t kort, niets was er, of ’t had beter kunnen weezen.
Wie zag ooit onbeschaamder vent? –
Slaa dood den hond! slaa dood! het is een Recensent!

Leemans & Johannes wijzen er op dat de term ‘recensent’ in Nederland geen gebruikelijke term was. Er werd eind 18e eeuw eerder gesproken over de ‘criticus’. De reputatie van de criticus was echter dezelfde als die van de recensent: hij was ofwel een domkop (vanwege ‘een gebrek aan wetenschappelijke kennis en kunde’), ofwel een schurk (die reageerde vanuit ‘persoonlijke hatelijkheden’).”

***

Dit is de opening van een stuk dat ik schreef voor online opinieplatform deFusie en waarin ik mij afvraag hoe erg het eigenlijk is dat recensenten er doorgaans een nogal slechte reputatie op nahouden. Lees het hele stuk hier op deFusie.